[Pul]
PUL, z.n., vr., der, of van de pul; meerv. pullen. Eene kruik: wij namen eene pul bier te scheep. Dit woord schijnt eene verkorting van het lat. ampulla; daar het bij Kil. pulle luidt. Eene tinnen kan met eene lange kromme pijp, waaruit men jonge kinderen laat drinken, draagt insgelijks den naam van pul: geef het kind de pul eens. Van hier pullen, drinken, pullebroers, drinkebroers.