[Puffen]
PUFFEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik pufte, heb gepuft. Klanknabootsend woord, blazen: hij had gegeten, dat hij pufte. Bedr., trotsen, trotseren: ik trotse zijn gheweldt, en puf zijn dreijghementen. Hooft. Nu puf ik Vranckryck en haer Ridders altemaal. S. Cost.