[Publiek]
PUBLIEK, ond. bijv. naamw. en bijw., publieker, publiekst. Dat tot het volk over het algemeen betrekkelijk is: wat denkt gij van de publieke zaak? Ik heb hem langs den publieken weg zien zwieren? Een publiek persoon, iemand, wiens ambt medebrengt, dat hij een ieder ten dienste sta. Eene publieke hoer, eene allemans hoer. Voorts, algemeen bekend: dat geval is reeds publiek. Een werk publiek maken. Onder het oog van een ieder; durft gij dat zoo publiek doen? Van hier het publiek, het algemeen: hoe of het publiek daarover denken moge. Het geëerde publiek, enz. In het publiek, in het openbaar. Eng. publick, fr. public, ital. publico, lat. publicus, van het lat. populus, volk.