[Psalm]
PSALM, z.n., m., des psalms, of van den psalm; meerv. psalmen. Verkleinw. psalmpje. Eigenlijk, een lied over het algemeen. Bijzonderlijk, een der honderd en vijftig liederen van David, en andere Hebreeuwsche dichters, welke men in den bijbel bijeen verzameld vindt: eenige toekijkers hieven den hondert en dertigsten psalm aan. Hooft. Boetpsalm, klaagpsalm, treurpsalm, enz. Van hier psalmist. Zamenstell.: psalmboek, psalmdichter, psalmgezang, psalmzinger, enz.
Psalm, neders. en bij Kero, Otfrid, en Notk., salm, ital. salmo, fr. pseaume, eng. en hoogd. psalm, lat. psalmus, gr. ψαλμος, stamt af van het werkw. ψϰλλειν, zingen.