[Prop]
PROP, z.n., vr., der, of van de prop; meerv. proppen. Verkleinw. propje. Een stop, die vast in eene opening ingedrukt, gedraaid, of geslagen wordt, om dezelve daarmede digt te maken: ergens eene prop inslaan. Eene prop op een schietgeweer zetten. De trompen van het grof geschut worden met houten proppen gesloten. Van hier proppen, stoppen, stouwen: hij heeft zijne darmen vol gepropt. Ganzen proppen. Bijzonderlijk, zich door gulzig eten overladen: foei kind! wat is dat proppen! Zamenstell.: propdarm, proptrekker, enz.
Prop, neders., en zweed. propp, eng. prop, hoogd. propf, en propfen, schijnt van eenen noordschen oorsprong.