[Priem]
PRIEM, z, n., m., des priems, of van den priem; meerv. priemen. Verkleinw. priempje. Een spits ijzer, waarmede men gaten in een week ligchaam boort: soo zult gij eenen priem nemen, en steken in sijn oore, ende in de deure. Bijbelvert. Als ook een ijzeren werktuig, om het hoofdhaar op te schikken: het haer met gloenden priem en ijzer omgekrolt. Vond. En een moordtuig, of dolk, anders moordpriem genoemd: hij stak hem met eenen priem in het hart. Eindelijk, een ijzer waarop de slagers hunne messen wetten: een slagerspriem. Van hier het werkw. priemen. Zamenstell.: priemdonker, zeer, geheel donker, priemtijd, prima aurora, bij Kil., die ook priemelnaakt heeft, prorsus nudus.
Priem, hoogd. pfriem, neders. preem, zweed. prem, schijnt af te stammen van een oudduitsch woord bij Hornegk fram, bij Tacitus framea, dat het ijzer van eene werpspies aanduidde.