[Prediken]
PREDIKEN, preken, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik predikte, heb gepredikt. Godsdienstige leerredenen houden: elken zondag tweemalen prediken. Hij heeft kort gepredikt. Overdragtiglijk, evenveel op welke wijze nadrukkelijk leeren: dat is voor dooven gepredikt. De bijbel predikt niet enkel voor het verstand. Bedrijvend: de deugd prediken. Wonderbare leidingen, en uitreddingen, wat prediken zij anders, dan eene albestierende Voorzienigheid! Bij verkorting zegt en schrijft men ook preken, het gene men intusschen veelal enkel wegens min deftitige mondelinge vertoogen bezigt: al preekt hij ook als Brugman, hij zal mij daartoe niet bewegen. Van hier predikant, predikatie, prediker, prediking, preek, preker. Zamenstell.: predikambt, predikdienst, predikstoel, preekheer, preekstoel, enz.
Prediken, hoogd. predigen, in Isidorus predigon, bij Otfrid. bredigon, zweed. praedika, eng. preach fr. precher, is ongetwijfeld van het lat. praedicare afkomstig.