[Pragchen]
PRAGCHEN, onz. w., gelijkvl. Ik prachte, heb gepracht. Eigenlijk bekrompen leven; ook gieriglijk bij een schrapen; doch in dezen zin is het verouderd. Meestal werd het, en wordt het nog gebezigd, voor bedelen; en wel: om zegen, kusjes prachen, bij de Dichters:
Het dorre en drooge lant,
Dat eene wijl de lucht om regen scheen te prachen,
Zach groener, en begon de melkmeit aan te lachen.
Van hier pragcherij, bij Hooft. Zamenstell.: afpragchen.