[Potvisch]
POTVISCH, z.n., m., van den potvisch; meerv. potvisschen. Verkleinw. potvischje. Eene der grootste soorten van visch, die 50 of 60 voeten lang, en 30 of 36 voeten dik wordt, en eenen zwaren stompen kop heeft, die van verre wel eenigzins naar eenen pot gelijkt, en uit wiens hersenen men het sperma ceti krijgt. In het hoogd. pottfisch, in het fr. cachelot.