[Poten]
POTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik pootte, heb gepoot. Jonge lootjes, of spruitjes van boomen planten: ik heb daar rondom els gepoot, elzen poten gezet. Voorts door het zetten van zulke poten iets voortbrengen: een bosch, eene laan poten. Ook iets anders voortbrengen, door deszelfs zaad in den grond te werpen: aardappelen poten, roomsche boonen poten; en het zaad van zoodanige dingen in den grond steken: hij pootte de boonen diep in den grond. Overdragtiglijk: visch in eenen vijver poten, jonge visschen daarin zetten. Van hier poter, een kweeker van boomen, en andere dingen, als ook aardappelen, die het geschiktste zijn, om gepoot te worden, anders potertjes genoemd - poting. Het stamwoord is poot.