Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 108]
| |
ten. Verkleinw. potje. Dus noemt men menigerlei soort van vaatwerk: de ketel wil den pot zijn zwarten neus verwijten. D. Deck. Een koperen, ijzeren, aarden, pot. Een aschpot, bloempot, boterpot, doofpot, kalkpot, koffijpot, lijmpot, mostaardpot, pappot, pispot, rommelpot, spaarpot, trekpot, tuitpot, verfpot, vuurpot, waterpot, enz. De pot staat reeds te vuur. Er staat een potje voor u te vuur! gij hebt daarvoor straf te wachten. Er is geen pot zoo scheef, of er past een deksel op. Zie deksel. Voorts, het gene in eenen pot wordt bereid, de spijs van een huisgezin: zij maken niet veel werks van den pot. Ik ben met eenen eenvoudigen pot tevreden. Van iemand, die zijnen maaltijd verloopt, zegt men: hij vindt den hond in den pot. Zie hond. Op sommige plaatsen is pot een vat van eene bepaalde grootte, en eene daarin gaande hoeveelheid van deze of gene vloeibare dingen: een pot bier; vooral in Braband: een potteken leuvens. Het geld, of ander goed, dat in menigerlei spelen bijeen gelegd wordt: gij moet eene pepernoot, eene noot, of eenen stuiver, in den pot zetten. Hij trekt zes stuivers uit den pot. Ik trek, of win den pot. Als ook het geld, dat uit bepaalde boeten verzameld wordt, om het naderhand wederom onder de opbrengers te verdeelen, of te verteren: wij hebben reeds een mooi potje bijeen. Of het geld, dat door eenige lieden in gelijke deelen wordt uitgelegd, om door han gemeenschappelijk tot eene pleizierpartij, of andere dingen te worden gebezigd: oortje bij oortje doen, om een potje te maken. Of eindelijk het geld, 't welk een mensch op zich zelf van tijd tot tijd afzondert, om daarmede eenig bepaald oogmerk te bereiken: hij zoekt een potje bijeen te krijgen, om zich een zakuurwerk te koopen. Ironisch worden de spreekw.: den pot trekken, den pot verteren, gebezigd voor onaangenaamheden ondergaan: als gij hem te na komt, zult gij den pot trekken. Daar heeft hij den pot bitter verteerd. Van pot komt potaadje, een mengsel van verscheidene dingen, die gezamenlijk in eenen pot gekookt worden, eene soep, een warmoes: met een' vergiftigde pottaadje. Hooft. En het werkw. potten, geld in potten wegsluiten en bewaren: het is thans geen tijd, om veel te potten. Van hier wederom potter, iemand, die geld vergadert. Zamenstell.: potaarde, potappel, potasch, potaadjeketel, potaadje- | |
[pagina 109]
| |
lepel, potaadjeschotel, potboef, bij Kil. en van Hass. een wildzang, potdoek, potgeld, potgieter, pothengsel, pothuis, potjebeuling, potkaas, potlepel, gemeenlijk pollepel, potlood, potmispel, potpastei, potpenning, potscherf, potstuk, potsuiker, pottenbakker, pottenbank, pottenkraam, pottenschuit, enz. Oulings zeide men poteten, voor gekookt eten, gekookte spijs: eñ dat men hem alle daghe een broet gave, sonder dat poteten. Bijb. 1477. Nog is dit woord overig in zekere gemeene spreekwijs, om iemand aan te duiden, die niet veel waarde heeft: hij is een gemeen poteten, een slechte karel. Pot, eng., fr. pot, hoogd. pott, deen. potte, zweed., ijsl. potta, ierl. pota, alban. potdge, schijnt van eenen noordschen oorsprong. |
|