den post bezorgd. De inrigting der vervoering van brieven, enz. met boden, die op gezette tijden in gereedheid staan: geeft dien brief op den post. Soortgelijk eene inrigting, om pakgoederen en reizigers met in gereedheid staande voertuigen voorttehelpen: ik bedien mij op mijne togten gemeenlijk van den post. Zijn Majesteit nam de poste op Parijs, Hooft; doch hier schijnt gedoeld te worden op eene postkoets. Figuurlijk: soortgelijk eene gezwindheid, als waarmede men door middel van de gezegde inrigting voorspoedt: daar komt hij te post aanrijden. De bode zelf, met welken de post brieven, enz. verzendt: daar heeft men den post aangerand. Geheel Jerusalem verwachte eerlang den post, en eene blijde stem. Vond. En van deze beteekenis wordt het woord ook wel eens overgebragt tot een' persoon, die, even als de bode, van welken zich de post bedient, op gezette tijden brieven, enz. overbrengt: van verschillende plaatsen gaan er posten te voet naar Amsterdam. Eindelijk een sijn slag van papier, waarop men brieven schrijft, die met den post verzonden worden: hij verkoopt geen post, maar anders allerlei papier. Schrijfpost, drukpost. In deze beteekenis is post onzijdig, als eene verkorting van postpapier. De overige zamenstellingen zijn: postbediende, postbode, postbrief, potsdag, posterij, postgeld, posthoorn, posthuis, postjongen, postkaart, postkales, postkantoor, postkar, postknecht, postkoets, postlooper,
postmeester, postmeesterschap, postpaard, postregt, postrijder, postschrijver, poststal, posttijding, postwagen, postweg, postwezen, enz.
Post, eng., zweed. post, fr. poste, ital. posta, sp. puesta, hoogd. posten, en post, zijn allen van het lat. positus ontleend.