[Pop]
POP, z.n., vr., der, of van de pop; meerv. poppen. Verkleinw. popje. Een klein opgeschikt en aangekleed beeldje van eenen man, of eene vrouw, waarmede de kinderen zich vermaken: of speelde met de pop. Vond. Elk heeft zijne pop, waarmede hij speelt, elk heeft iets bijzonders, dat hem boven andere dingen vermaakt: dat meisje schikt zich op als eene pop, zij is zoo opgesmukt en zwierig, als de poppen der kinderen veelal zijn. Voorts in eenen verachtelijken zin, een beeld: zou zulk een God zich aan een wasse pop vergapen! Vond. Een opgesmukt vrouwspersoon: 't zijn al van ouds de streken van die bloeddronke pop. D. Deck. Hofpop, kermispop, tooneelpop, enz. De figuren, die in een marionettenspel te voorschijn komen: de poppen zijn aan het dansen; waarmede men figuurlijk aanduidt, dat eenige zaak in beweging is. Men mag wel van het spel spreken, maar geene poppen noemen, men mag deze of gene gebeurtenis wel verhalen, als men de personen, welke dezelve raakt, slechts verzwijgt. Overigens geeft men den naam van pop nog aan een propje, waarmede het einde van eenen schermdegen wordt verzien; - aan een linnen doekje met kruiden, dat men in eenig vocht te week legt; - aan het weefsel, 't welk de rupsen, en meer andere insekten, om zich henen spinnen, wanneer zij hunne gedaante- verandering ondergaan zullen; en aan een propje van hennip, of vlas, dat met pek, zwavel, enz. bestreken, en aangestoken, ergens wordt neergeleid, om brand te stichten; in welken zin poppe bij Kil. en van Hass. voorkomt. Ook een jonggeboren kind: dat is een
lief popje. Eindelijk de wijfjes der vogeltjes, misschien omdat zij de jongen voortbrengen. Van hier popachtig, en het werkw. poppen, met de pop spelen; overdragtiglijk met een meisje mallen. Zamenstell.: poppengoed, poppenkraam, poppenkramer, poppenkramerij, poppenmaker, poppenspel, poppenwerk, enz.
Pop, hoogd. puppe, eng. puppet, fr. poupée, ital. pupa, stammen klaarblijkelijk af van het lat. pupa.