[Plukken]
PLUKKEN, plokken, bedr., w., gelijkvl. Ik plukte, heb geplukt, Tot vlokken trekken: wol plukken. Iets van vlokken, lokken, of veren, ontblooten: hoenders, ganzen, enz. plukken. Overdragtiglijk, iemand van zijne bezittingen ontblooten: Zij hebben hem geplukt, zoo lang hij iets had. Voorts, iets op dezelfde wijze ergens aftrekken, als men de vlokken, lokken, of veren doet, van welken men iets ontbloot: appelen van den boom plukken; aardbezien, noten, bloemen plukken. Figuurlijk: indien gij eenige bloemen op den Nederlantschen Helikon plukken wilt, Vond., d.i. eenige fierlijke uitdrukkingen uit Nederd. dichtstukken ontleenen. De vruchten van zijnen arbeid plukken, de voordeelen daar van genieten. Vond. bezigt voor plukken zeer dikwijls pluiken. Van hier plukker, plukking, plukkeling, bij Kil. hetzelfde als pluksel, - plukster. Zamenstell.: plukmand, pluktijd; plukvrucht, enz.
Plukken, hoogd. pflucken, angels. pluccian, eng. pluk, zweed. plocka, schijnt af te stammen van pluk, hetzelfde als plok, vlok, lok.