[Plug]
PLUG, z.n., vr., der, of van de plug; meerv. pluggen. Een bom, of mondstuk, op een vat, als mede een klein houten nageltje, waarvan zich de schoenmakers veel bedienen: thans draagt hij ook al schoenen met pluggen, in plaats van de schoenen met spijkers, waarmede hij hier aankwam. Pluggen snijden, kleine houten nageltjes voor de schoenmakers vervaardigen, overdragtiglijk, een gering en onvoordeelig werk doen; zoo als plug, of plugghe, bij Kil., voor eene zaak van weinig aanbelang, een niets beduidend ding, genomen wordt, en een plug, mannel., in de gemeenzame verkeering, eenen niets beduidenden karel, eenen lichtmis aanduidt.
Plug, zweed. plugg, eng. plug, neders. plugge en pfluck, hoogd. pflock, ijsl. pleigur, stamt af van het oude fligen, zweed, fleiga, lat. fligere, slaan, inslaan, even zeer als het ijsl. fleigr, zweed. pligg, dat een kielhout beteekent.