[Plotsen]
PLOTSEN, onz. w., gelijkvl. Ik plotste, heb geplotst. Genoegzaam hetzelfde als ploffen; ergens derwijze neervallen, dat die val het geluid van plots voortbrenge: zij plotste van de schuit in het water. Van hier plotselijk, zoo onverwacht, en schielijk, als iets dat valt, dat het gezegde geluid te weeg brengt, en plotseling.
Plotsen, stamt af van plots, hoogd. plotz, vermaagschapt aan platz, enz. Zie plas.