[Plok]
PLOK, pluk, z.n., m., des ploks, of van den plok; meerv. plokken. Verkleinw. plokje. De daad van plokken, of plukken: dit zijn aardbezien van den tweeden plok. Het gene men met de hand ergens uit plukt, of grijpt, een ieder neemt daar eenen plok af. Overdragtiglijk, een voordeel, 't welk men uit deze of gene zaak trekt; ik zal daar nog een mooi plokje uit halen. Van hier plokpenning, geld, dat bij eene openbare verkooping aan de meestbiedenden wordt geloofd: ik zoude daar een plokpenning op zetten. Zie plukken.