[Pligt]
PLIGT, z.n., m., des pligts, of van den pligt; meerv. pligten. Van plegen. Een door eene wet bepaald gedrag, en, in eene ruimere beteekenis, elk met de natuur der zake en onze betrekking tot dezelve overeenkomstig gedrag: geopenbaarde, burgerlijke, menschelijke, natuurlijke pligten. Het is uw pligt, mij te gehoorzamen. Mijn pligt vordert het. Zijne pligten te buiten gaan. Naar eed en pligt handelen. Zamenstell.: huwelijkspligt, kinderpligt, tempelpligt, enz. pligtgebaar, pligtgebod, pligtleer, bij H. Dull., pligttraag, bij Camph. - pligtvaardig, pligtplegen, pligtpleging, beleefdheid, eerdienst - pligtschuldig, pligtshalve, enz. Van hier: pligtig, voor verpligt, schuldig: dijkpligtig land, land, waarop de verpligting ligt om den dijk te onderhouden: wetpligtig, bij Hooft.