Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Pleuris] PLEURIS, ond. z., n., vr., der, of van de pleuris; meerv. pleurissen. Zijdewee: zij heeft eene pleuris. Van het lat. pleuritis, fr. pleurésie, eng. pleuresy. Vorige Volgende