[Pleit]
PLEIT, z.n., o., des pleits, of van het pleit; zonder meerv. Een regtsgeding: uit een verwart pleit redden. Vond. Wij hebben hier bij een de rechters van het pleit. Anton. Zamenstell.: pleitbezorger, pleitgeding, pleitzaak, pleitzak, enz.
Pleit, eng. plea, ital. piato, sp. pleijto, fr. plaidoier, van waar wij het basterdwoord pleidooi ontleend hebben, schijnt af te stammen van een oud woord pleijen, keuvelen, dat bij Mel. St. voorkomt in: si ghinghen nu singhen ende pleijen, en van waar ook plaijeren, plaeijeren, pladeren, bij Kil., fr. plaidor, eng. plead, en ons nederd. pleiten. Misschien echter is pleit afkomstig van plegen, waarvan pligt, als een strijd, of onderhandeling wegens de pligtigheid en het regt van iemands bedrijf. Althans, in Gelderland zegt men nog plegt, plegten, voor pleit en pleiten. Het gr. πληϰτίζειν, pugnare, disceptare komt hier ook in aanmerking.