[Pleister]
PLEISTER, (plaaster,) z, n., vr., der, of van de pleister; meerv. pleisters. Verkleinw. pleistertje. Een stuk linnen, of leder, dat met een kleverig geneesmiddel besmeerd is, om op eene wonde, kneuzing, enz gelegd te worden: zijn halve aangezigt is met eene pleister bedekt. Hechtpleister, keelpleister, tandpleister, trekpleister, enz. Overdragtiglijk, al wat tot verzachting van eenig leed dienen kan: dat zeggen is te grievend, leg daar eene pleister op, voeg daar iets bij tot opbeuring. Op dat gebrek moet men eene gouden pleister leggen, men moet dat leed met geld verzachten. Voorts de kalk, waarmede men eenen muur bedekt: al de pleister valt van den wand. En een nog fijner slag van kalk, anders gips genoemd: ik heb zijne beeldtenis in pleister. Van hier pleisteren, met kalk bestrijken: die wand mag wel eens op nieuw gepleisterd worden, - pleisteraar, bij Kil. plaesterer, placker. Zamenstell.: pleisterkalk, pleisterkuil, waaruit pleister gegraven wordt, pleisterwerk, dat van pleister gemaakt is.