[Plein]
PLEIN, z.n., o., des pleins, of van het plein; meerv. pleinen. Verkleinw. pleintje. Eigenlijk even het zelfde, als plan. Oulings iedere vlakte: doe zij nu aen de pleijne van den doornbosch quamen. Bybelvert. In het hedendaagsche gebruik eene effene en vlakke plek gronds nevens een groot gebouw: hij staat hier op een verheven en met marmer gevloert plein. Moon. De koetsen regelen zich op het plein. Zie voorts plan.