[Plegen]
PLEGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik pleegde, heb gepleegd. Eigenlijk bezorgen, zorgvuldiglijk in het werk stellen, oefenen, in oefening brengen: maar oock, dat het behoorlijck is, dezelve (de verdraagzaamheid) te pleghen. H. de Gr. Voorts in eenen algemeeneren zin, bedrijven: hij geeft zich over aan het plegen van allerlei gruwelen. Bedrog plegen, raad plegen. Den dienst plegen. Bybelv. Van hier pleging. Zamenstell.: pligtspleging, raadpleging, regtspleging - pleegvader, bij Kil. plegh-