Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
danken. Verkleinw. plasdankje. Bij Kil. plaijsdanck. Van dank, en plas, plais, een bastaardwoord, ontleend van het fr. plaire, behagen, van 't welk men, behalve pleizier, enz. oulings hier te lande ook pleizant, bij Kil. plaijsant en plaijsantelick afleidde. Dus is plasdank, niet, zoo als Halma wil, een dank als een plas, een groote dank; maar een dank, waarmede men bewijst, dat men in het verrigte of geschonkene behagen schept, daarover wel voldaan is: men wil daarmede eenen plasdank bij mij behalen. Diens eenigh doelwit is den plasdank van haer Heeren. Vond. |
|