[Plas]
PLAS, z.n., m., van den plas; meerv. plassen. Verkleinw. plasje. Bij Kil. plasch, neders. plass, hoogd. platz, het zelfde als plots. Eigenlijk, een klanknabootsend woord, dat ongetwijfeld oorspronkelijk, het geluid aanduidde, 't welk het water, dat hier of daar op onzen weg staat, maakt, als wij daar in trappen. In het gebruik, het water, dat zulk een geluid maakt, eene min of meer uitgebreide en diepe plek waters, op straten en wegen: ik viel achter over in eenen plas. Overdragtiglijk, evenveel welke plek waters: men moet naar Oostindie eenen grooten plas over. Door den ongestuimen plas. Vond. De landen langs den Nijl, en zijnen langen plas. Vond. Bijzonderlijk, in Holland, een poel door uitveening van landerijen voortgebragt: de Nieuwkoopsche plas wordt droog gemaakt. Van hier plasregen, stortregen, slagregen, hoogd. platzregen, een regen, die platz, plas, klinkt, of die plassen voortbrengt, of uitstort, plasregenen, en plassen, neders. plasken, zweed. plaska, hoogd. platschen, plantschen, planschen, en platschern, eigenlijk de klank van plas voortbrengen, met voeten of handen in het water plompen, daarin morsen: dat wijf doet niets dan wasschen en plassen.