den wand, enz. Voorts iemand gevangen zetten: ik zal hem doen plakken. Als mede zamen doen kleven: pollevijen plakken, hielen van zamengeplakt leder vervaardigen. - Met klevend goed besmeren: placken, bij Kil. plaesteren, oft besetten met leem, kalk, enz. - Vast doen kleven: er ligt in dat boek een blad los, dat moet geplakt worden. Eindelijk, onzijdig, lang in een gezelschap blijven: hij is een liefhebber van plakken, een regte peklap. Van hier plakker, en de zamenstell.: leemplacker, en plakleem, bij Kil. plakbriefje, plakkaart, plakschrift.
Plakken, hoogd. placken, middeleeuw. lat. placare, van welk laatste het hoogd. placat, fr. placard, eng. placart, ons plackaert, bij Kil., en in een oud stuk, dat door van Hass. is aangevoerd, en het hedendaagsche plakkaat, schijnt af te stammen.