[Plak]
PLAK, z.n., vr., der, of van de plak; meerv. plakken. Verkleinw. plakje. Bij Kil. placke, plecke, vlecke. In eenige beteekenissen, welke Kil. aan dit woord geeft, bezigt men heden ten dage in deszelfs plaats plek en vlek. Intusschen komt plak nog somwijlen voor in den zin van eene smet of klad: daar valt eene groote plak inkt op mijn schrift. En schertsende noemt men eene plak van dien aard ook wel eens een plakkaat: wat hebt gij daar een plakkaat in uwen boezel. Maar veel gebruikelijker is ook in dezen zin het woord vlek, waarin, even als in plek, plak, plagge, het gr. πλαξ, het fr. plague, enz. het denkbeeld van vlakheid heerscht. Uit dien hoofde was plak oorspronkelijk, evenzeer als plek, enz., een vlak gedeelte des aardbodems. Van deze beteekenis ging plak over tot die van een vlak gedeelte van evenveel welk ding, dat, door eene daarop vallende smet van de overige oppervlakte van zulk een ding, als het ware, afgeteekend werd; en overdragtiglijk gaf men aan de smet, waardoor een deel der oppervlakte van eenig ding zich van het overige dier oppervlakte onderscheidde, den naam van plak; in welken zin plack en placken heden ten dage ook in het neders. voorkomen. Van hier het neders. werkw. placken, en placken, plecken, vlecken, bij. Kil., in den zin van bekladden; als ook de zamenstell.: plackslanghe, eene gevlekte slang,
plackwaeter, een middel, om vlekken te verdrijven, plackverwer, kladschilder, plackpapier, kladpapier.