[Plak]
PLAK, z.n., vr., der, of van de plak; meerv. plakken. In den zin van eenen slag met zeker welbekend werktuig van ouderwetsche schoolmeesters, afkomstig van dezelfde lat. en gr. stamwoorden plaga, πληγη, van welke plaag een ander uitspruitsel is. Voorts het werktuig zelf, waarmede een schoolmeester plakken uitdeelt: de plak gaat hem niet uit de handen. Van hier de spreekw.: ergens de plak op leggen, het door een meesterachtig ontzag tegenhouden, bedwingen: