[Plagge]
PLAGGE, z.n., vr., der, of van de plagge; meerv. plaggen. Verkleinw. plaggetje. Bij Kil. plagghe, plaggherije, een dekkleed, en lompen, vodden. In het hedendaagsche gebruik, vlakke, en meer lange en breede, dan dikke lappen, die van een digt begroeid heideveld afgestoken worden, om tot brandstof te dienen, en daarin van zoden verschillende, dat deze laatste van een grasveld afgestoken en tot gansch andere einden worden gebezigd: de armoede brandt, in plaats van turf, enkel plaggen. Dit woord, in het hoogd. ook plagge, schijnt vermaagschapt aan het fr. plaque, als ook aan ons nederd. plak, of plek, vlak, of vlek, en vlag, zoo als men onder anderen ook zekere groene lappen noemt, die in onze binnenwateren groeijen.