[Plagen]
PLAGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik plaagde, heb geplaagd. Eigenlijk, door het geven van eenen slag kwetsen, wonden, in welken zin plaghen bij Kil. voorkomt, zoo als het gr. πληττειν, het oudlat. plagare, het latere lat. fligere, het ital. piagare, het hoogd. placken, en het zweed. plagga. In het gebruik, evenveel op welke wijze, kwellen: dat land wordt zwaar geplaagd. Waarom plaagt gij dat kind? Honger en dorst plagen mij. Dezen zin hebben plagen bij Kil., zweed. plaga, eng. plague, en hoogd. plagen. Van hier plager, en de zamenstell.: boerenplager, vrouwenplager, enz. - plaagduivel, plaaggeest, plaagziek, enz.