[Plaats]
PLAATS, z.n., vr., der, of van de plaats; meerv. plaatsen. Verkleinw. plaatsje, Eigenlijk, een plat en effen, en daarin aan eene plaat gelijkend, gedeelte van de oppervlakte der aarde. Bijzonderlijk, zoodanig een als er nevens een huis ligt, en tot het zelve behoort: de kinderen spelen daar buiten op de plaats. Hieraan grenst de beteekenis van het marktveld eener stad, welke in het fr. place, in het hoogd. marktplatz, in het eng. marketplace, en in plaetse bij Kil., heerscht. Voorts een effen, of oneffen stuk gronds, op het welk men eene stad, een dorp, of een buitenverblijf aantreft: waar ligt zijne plaats, of buitenplaats? Die Jood heeft een mooi plaatsje aan de Vecht. Moordrecht en Mijdrecht zijn voor dorpen al zeer fraaije plaatsen. Rotterdam is naast Amsterdam de volkrijkste plaats van Holland. Eene welversterkte plaats, grensplaats, handelplaats, zeeplaats, enz. Ja evenveel, welke plek gronds, of ander gedeelte der ruimte, waarop het menschdom zich beweegt en handelt: op welke plaatsen staan er schildwachten? Daar is de plaats van het tweegevecht. Ik was van daag op eene plaats, daar men kwaad van u sprak. Bergplaats, bidplaats, drilplaats, geboorteplaats, gehoorplaats, legerplaats, ligplaats, loopplaats, oefenplaats, paradeplaats, pleisterplaats, rustplaats, schouwplaats, schuilplaats, slaapplaats, speelplaats, spreekplaats, staanplaats,
steenplaats, strafplaats, vergaderplaats, vertoonplaats, vrijplaats, wapenplaats, wijkplaats, worstelplaats, zitplaats, enz. Als mede het ruimtevak, waarop iemand zich in tegenoverstelling van anderen bevindt, of het welk hij, in tegenoverstelling van een ander ruimtevak bezet: al, wat ligchamelijk is,