[Pit]
PIT, z.n., vr., en o., der, of van de pit, des pits, of van het pit; meerv. pitten. Verkleinw. pitje. Het merg van eenen boom, of van eene boomvrucht, of een kern, of zaadkorrel, van zulk eene vrucht, en meer anderen: wat geef ik om den dop, als ik de pit maar krijg. Kastanjepitten, hazelnootpitten, appelpitten, perzikpitten, komkommerpitten, enz. Het binnenste van eene kaars, en het gene in eene lamp de plaats der pit van eene kaars bekleedt, en in dien zin wordt het mede vrouwelijk gebezigd: die dunne pit geeft al te weinig licht. Figuurlijk, het beste, het voornaamste van eenig ding, in welken zin het onzijd, voorkomt: noit speelzieck kaeude zij het pit van wijze spreucken. Vond. Hier is eene overdragt van een tastbaar ding pit, tot iets, dat onligchamelijk is, wijze spreuken, als het innerlijke wezen en de kracht daarvan. Het pit van haar gedachten. Vond. Het pit der Germanen. Hooft. Bijzonderlijk, het verstand van een mensch: daar steekt geen pit in dien man, hij bezit geen verstand. Hij heeft pit achter de ooren, het is een mensch van verstand: van wien, die pit heeft achter d'ooren. Vond. Deze leenspreukige beteekenis van pit zet aan pittig den zin bij van snedig: wat ziet zij er pittig uit, wat heeft zij een snedig voorkomen.
Ons pit komt enkel in de eerstgenoemde beteekenis overeen met het eng. pith, en heeft voorts geene wederga in eenige andere taal.