[Pistool]
PISTOOL, z.n., vr., der, of van de pistool; meerv. pistolen. Eene spaansche goudmunt, ter waarde van drie zilveren dukatons; in het fr., hoogd. pistole, en in het eng. pistol genoemd, ook wel eens, in navolging van het fr. verkleinw. pistolette, met den naam van pistolet bestempeld: hij geeft daar drie pistolen voor. Dat kost mij elf pistoletten. Eene halve pistool, eene dubbele pistool, eene gouden pistool. Oneigenlijk, eene fransche pistool, gemeenlijk, een louis d'or. Voorts een klein schietgeweer, dat met eene hand wordt afgeschoten: dees blixemt met zijn zwaert en zwangere pistool. Na 't braken der pistool. Vond. Iemand voor de pistool eischen, uitdagen tot een tweegevecht met de pistool: zij zijn voor de pistool geweest. Hij zette hem de pistool op de borst. In deze beteekenis heeft het woord een verkleinw. pistooltje, en stammen daarvan af zakpistool, zakpistooltje - pistoolkoker, anders holster - pistoolschoot, de schoot van eene pistool; ook voor het bereik van eene pistool: de wachten lagen maar een' pistoolschoot van elkander.