[Pis]
PIS, z.n., vr., der, of van de pis; zonder meerv. Het water, dat menschen en zoogdieren uit hunne schaamdeelen lozen: de koude pis; - zoo leg vrij voor dat volk de garden in de pis. Vond. Intusschen vermijdt men het gebruik van dit woord hier te lande in beschaafde kringen, zoo veel mogelijk, evenzeer als dat van het werkw. pissen; ofschoon de welgemanierdste Franschen, ten aanzien van hun pisser in geenen deele zoo schroomvallig zijn. Van pissen en pis komen: pisachtig, pisser, pissertje, en de zamenstell.: pisbak, pisbed, pissebed, vr., zeker bloedeloos diertje, ook zeker kruid, paardenbloem - iemand, die in het bed pist, m. en vr., hij is een regte pissebed - pisblaas, pisbroek, pisbroekje, pisdoek, pisgat, pisglas, pishoek, piskijker, pislap, pisluijer, pispraat, beuzelpraat - pispot, pisseling: op dat men 't hollants bloed weer pisseling sie loopen. Paffenrood.
Pis, hoogd. pisse, eng. piss, fr. pissat, ital. piscio, piscianza, en de daaraan verwante werkwoorden, schijnen klanknabootsende.