[Piramide]
PIRAMIDE, z.n., vr., der, of van de piramide; meerv. piramiden. Een klein of groot gevaarte van hout, steen, enz., dat van boven spits is, maar van onderen breed uitloopt, en eene vierhoekige gedaante heeft; anders tijdnaald. Dus noemden de Egyptenaren waarschijnlijk hunne bekende piramiden, en de Grieken bragten derzelver egyptischen naam over tot alle gevaar ten van dezelfde figuur; waarna andere volken dit, op het voetspoor der Grieken, insgelijks deden.