[Pip]
PIP, z.n., vr., der, of van de pip; zonder meerv. Eene ziekte van het pluimgedierte, bijzonderlijk van de hoenders, welke in eene verstopping der neusgaten, en eene daarmede verbondene verharding van de punt der tong, bestaat, op welke eene kleine, harde, witte huid groeit, die eigenlijk den naam van pip draagt: dat beest heeft de pip. Van hier pips, en pipzig, met de pip bezet, en overdragtiglijk, ongezond, ongedaan, over het algemeen.
Pip is verwant aan het hoogd. pfipps, zweed. pipp, eng. pip, fr. pepie, sp. peppita middeleeuw. lat. en ital. pipita, welk alles misschien van het lat. pituita, snot, afstamt.