[Pint]
PINT, z.n., vr, der, of van de pint; meerv. pinten. Verkleinw. pintje. Een bekende vochtmaat: vier pinten maken eene stoop. Drie pinten olie. Een pintje wijn, bier, enz. Van hier pintelen, en pinteleren, bij Kil. pintje voor pintje drinken. Zamenstell.: pintsglas, pintskan, pintsroemer, pintsflesch, enz.
Pint, pinte, hoogd. pinte, angels. pijnt, eng. pint, fr. pinte, ital. pinta stamt misschien af van het gr. πινειν, drinken, zoo dat het eigenlijk een drinkvat beteekene.