[Pil]
PIL, pille, z. n, v., der, of van de pil; meerv. pillen. Verkleinw. pilletje. Een klein balletje, zamengesteld uit geneesmiddelen, die in zulk eene gestalte worden ingenomen: de pillen hebben niet gewerkt. Figuurlijk, onaangenaamheden, die iemand worden te gemoet gevoerd; die pil was niet gemakkelijk door te stikken, die onaangenaamheid liet zich niet ligt verkroppen. Dus zijn vergulde pillen bitterheden, die met een vertoon van vriendelijkheid worden geuit.
Pil, pille, hoogd. pille, eng. pill, fr. pilule, ital. pillula, lat. pilula, stamt af van het lat. pila, een bal, inzonderheid, een kaatsbal.