[Pikken]
PIKKEN, onz., w., gelijkvl. Ik pikte, heb gepikt. Met den snavel slaan, gelijk als de vogelen: wat pikken die hanen woedend naar elkander. Het beest zal u in de hand pikken. Bijzonderlijk graankorrels, of ander voedsel met den bek aangrijpen, eten: jonge hoenders pikken, zoo haast zij ter wereld komen. Overdragtiglijk met den mond aanvallen: zij pikten allen op hem, zij vielen hem allen op het lijf. Dit woord wordt bedrijvend in de zamenstell.: oppikken, uitpikken: de ravens pikken hem de oogen uit. Bij Kil. is picken ook maaijen; en dan stamt het af van picke, eene sikkel; maar ons pikken is verwant aan bek en bikken, hoogd. bicken, fr. becqueter, ital. beccare, sp. picar, eng. peck. Zie bek en bikken.