[Pik]
PIK, bezigt men op menige plaats van ons land voor pek. Dan is pik onzijdig; maar mannelijk komt het voor in de spreekwijze: eenen pik op iemand hebben, iemand haat toedragen; in welken zin het voor piek is, van het fr. pique, dat haat en wrok aanduidt. Hooft zegt: maar in 't piek op de Francoysen; en bij Velius leest men: in piek (haat) zijn.