[Pijn]
PIJN, z. n, m., des pijns, of van den pijn, meerv. pijnen. Zeker slag van pekboomen, anders meer uitvoeriglijk met den naam van pijnboom, bestempeld: had noit de scherpe bijl in 't bosch van Pelion den pijn gevoelt. Vond. Zamenstell. pijnappel, de vrucht van den pijnboom, en overdragtiglijk, een knop boven op de spitse van eenen toren, - pijnappelklier, zekere klier in de hersenen van een mensch, pijnkern, pijnnoot, pijntop, bij Vond., enz.
Pijn, eng. pine, fr. pin, ital., sp. pino, lat. pinus, stammen af van het gr. πιτυς.