Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
andere einde gemeenlijk met veren bezet is, en voor de uitvinding van buskruid tot schieten gebezigd werd, welk gebruik menig volk nog heden ten dage daarvan maakt: met pijl en boog gewapend zijn. Kracht is de laatste pijl, dien de Vorst in zijn koker heeft. Hooft. Hij wordt met eenen pijl doorschoten Hooft. Al zijne pijlen zijn verschoten, spreekw., wegens iemand, die al, wat hij ten zijnen voordeele aanvoeren kon, geopperd heeft. Ik heb nog andere pijlen op mijnen koker, ik heb nog meer voor mijne zaak in te brengen. Als een pijl uit den boog, met de grootste snelheid. Overdragtigl.: de pijlen van ons hert, de schichtigste gebeden. Huijgh. Zamenst. pijlhout, pijlijzer, pijlkoker. En David heeft ghenomen gouden pijlkokeren. Byb. 1477, - pijlschoot, pijlstaart, het achtereinde van eenen pijl, als ook zeker slag van eendvogels met spitse staarten; pijlstok. het hout van eenen pijl, inzonderheid dat van eenen vuurpijl, zoo als men zekere werktuigen noemt, die door de kracht van buskruid om hoog gedreven worden, en benedenwaart eene vuurstraal uitwerpen. Pijl is verwant aan het hoogd. pfeil, oudduitsch pheil, neders. piel, zweed. pil, gr. βελος, lat. pilum, eene werpspies, en bilan, dat in de taal van Wallis eene lans aanduidt. |
|