[Pij]
PIJ, pije, z.n., vr., der, of van de pij; meerv. pijen. Eene grove kleedingstof, en voorts een kleed, dat uit die stof vervaardigd is: het is enkel pij, dat de Kapucijnen op hun naakte lijf dragen. Eene schipperspij aanhebben. Die op een graauwe pij de wintervlagen schut. D. Deck. Schut uit de pij, schut uit. Vond. Wat op zijn pij krijgen, afgeklopt worden. Zamenstell.: pijlaken, pijrok, enz.