[Pier]
PIER, z.n., vr., der, of van de pier; meerv. pieren. Een lang en dik slag van aardwormen, waarop men het oog heeft in de spreekwijze: hij is zoo dood als een pier, hij is volkomen dood. Tot een spijse voor de pier. Geschier. Van hier het werkwoord pieren, bij Kil. het gezegde slag van aardwormen vangen. Overdragtiglijk, foppen, om den tuin leiden: daar heb ik hem aardig gepierd, zoo als men in de gemeenzame verkeering wel eens zegt: Gij zijt daarmede gepierd.