Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
jonge vogels, enz. van zich geven, uit te drukken.: het is als of er een muisje piepte. Zoo als de ouden zon gen, zoo piepen de jongen, een gemeenzaam spreekwoord nopens kinderen, die hunne ouderen in derzelver doen volgen. Eene piepende stem, die fijn klinkt, en onaangenaam voor het gehoor is. Van angst piepen. Van hier pieper, piepertje, een fluitje van boomschors, en piepjong, zoo jong, als een vogeltje, dat nog niet zingen, maar slechts piepen kan: toen hij noch piepjong, enz. Moon. Piepen, neders. pipen, lat. pipire, gr. πιπιζειν, ital. piagolare, fr. piailler, eng. peep, hoogd. pfeifen, bij Kil. pijpen, welk laatste in Vriesland ook piepen uitgesproken wordt, is van het geluid, dat daardoor uitgedrukt wordt, oorspronkelijk. |
|