[Pest]
PEST, z.n., vr., der, of van de pest; meerv. pesten, bij personen gevoegd. Eene alleraanstekendste ziekte, die binnen korten tijd eene menigte van schepselen wegrukt, en zich onder menigerlei gedaante vertoont, maar veelal in eene zeer besmettelijke en allerkwaadaardigste rotkoorts bestaat: dat land is met de pest besmet. De pest heerscht onder het rundvee, de paarden, de bijen, enz. Men moet alle zonde schuwen, als de pest. Overdragtiglijk, menigerlei andere hoogstverderfelijke zaak: hij is de pest voor dat land. Wellust is de pest der zielen. Die pesten van het vaderland! Voor pest is het basterdwoord pestilentie ook in gebruik, en van pest komen pestachtig, en pestig. Zamenst. pestblaar, pestbuil, pestgezwel, pesthuis, pestkool, pestlucht, pestpokken, pesttijd, enz. Zamenst. huispest: ik heb de huispest besloten. Hooft.
Pest, hoogd., eng. pest, fr., ital. peste, stammen af van het lat. pestis.