[Peper]
PEPER, z.n., vr., der, of van de peper; zonder meerv. Ronde, of rondachtige zaadkorrels van verscheidene uitlandsche gewassen, die eenen brandend scherpen smaak hebben, en daarom als eene kruiderij gebruikt worden: zwarte peper, witte peper, lange peper, spaansche peper, enz. - peper halen, naar Oostindie varen, spreekw. - Hij moet om peper uit, hij moet naar Oostindie. Voorts wordt het vleesch van eenen haas, als het op eene bijzondere wijze, met veel peper, toebereid is, hazepeper genoemd. Van peper komt het werkw. peperen, met peper bestrooijen, of doorkneden: die worst is heet gepeperd. Overdragtiglijk, voor eenen hoogen prijs verkoopen: men heeft hem dit wel gepeperd, of heel duur verkocht. De zamenstell. zijn: peperachtig, peperboom, peperbus, peperdoos, peperduur, peperhuis, (een papier, om peper in te doen, misschien eene verkorting van papierhuis), peperkoek, peperkorrel, peperkruid, meer dan een slag van Europeesch plantgewas, dat den smaak van peper heeft, peperland, pepermolen, pepermunt, een kruid van een scherpen, brandenden smaak, pepernoot, peperplant, peperstruik, pepervogel, een braziliaanschen vogel, die zich met vruchten van den peperboom voedt, peperwortel, peperzak, enz.
Peper, gr. πεπερι, lat. piper, ital. pepe, pevero, fr. poivre, eng. pepper, deen. peber, boh. pepr, neders. peper, hoogd, pfeffer, is ongetwijfeld in den grond een Oostersch woord, en heet in Perzie pilpil, of pelpel; terwijl men in het Indostansche eenen peperkorrel pipael-gird noemt.