Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Verkleinw. pennetje. Gelijk als in het lat. penna en pinna onderling verwisseld worden, zoo doet men zulks ook hier te lande met derzelver verkortingen pen en pin, welke beiden, even als derzelver stamwoorden, een puntig ding aanduiden, zoo als de houten pennen, of pinnen, waarmede men een stuk vleesch vast ineen pent, of pint. Pen en pennen wordt intusschen het meeste gebruikt, even als penna in het lat. Gelijk als nu het lat. penna bijzonderlijk vederschaften uit de vlerken der vogelen aanduidde, zoo doet pen dit in het nederduitsch insgelijks; ofschoon het zich in het gebruik bepaalt bij schaften, die derwijze toebereid zijn, dat men ze slechts in den inkt te doopen heeft; wordende dezelfde schaften, zoo lang zij nog ontoebereid zijn, niet, zoo als in het lat., met den naam van pennen, maar met dien van pennenschaften, bestempeld: dat zijn fraaije schaften, die zullen zich tot uitmuntende pennen laten versnijden. Voorts is eene wel versnedene pen, overdragtiglijk, een fraaije stijl en schrijftrant. Toets uwe vonden, of ze der penne waerdigh zijn. Vond. Het is in de pen, het staat te gechieden, spreekw. Van pen of pin komt het werkw. pennen, zamenstell.: inpennen, toepennen, enz. - en het basterdw. pennist. Zamenstell.: pennenbereider, pennenkoker, pennekunst, pennenkooper, pennelikker, pennemes, pennemesje, pennenverkooper, pennenwinkel, enz., ganzenpen, kantoorpen, lasterpen, roerpen, schrijfpen, slagpen, trekpen, zwanepen, enz. |
|