Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
wordt afgebroken: die pauze valt mij veel te lang. Voorts ook de deelen van een psalm, die op deszelfs onderscheidene tusschenpoozingen volgen: men heeft de eerste pauze van den negentienden psalm voorgezongen. Eveneens gaf C. v. Ghistel, in zijne vertaling van Terentius, aan de onderscheidene bedrijven der blijspelen den naam van pauzen. Van hier het basterd pauzeren, midden in eene of andere werkzaamheid stil houden, om wat uit te rusten: een weinig pauzeren in het drinken. Pauze, hoogd., eng. en fr. pause, sp., ital. en lat. pausa, stamt af van het gr. παυσις, uit het werkw. παυειν, ophouden, gesproten; van waar misschien ook poos, verpoozen, verpoozing, tusschenpoozing, kunnen worden afgeleid. |
|