[Paspoort]
PASPOORT, z.n., o., van het paspoort; meerv. paspoorten. In den grond niets anders, dan het fr. passeport, dat zoo veel zeggen wil, als een vrijgeleibrief, om door de poort te geraken. Intusschen is paspoort, even als avondtuur, in onze taal, van vrouwelijk onzijdig geworden; en daar men den ontslagbrief, waarmede men krijgslieden, die hunnen tijd hebben uitgediend, wegzendt, gemeenlijk ook een paspoort noemt, is iemand zijn paspoort geven bij ons dikwijls evenveel, als hem wegzenden; en zegt men wegens iemand, die eenen of anderen dienst verlaat, dat hij zijn paspoort neemt; terwijl hij, die zonder behoorlijk ontslag uit den krijgsdienst wegloopt wel eens gezegd wordt zijn paspoort onder zijne voetzolen te hebben genomen.